mr P.E. Muller[1]
In het Caribisch
Juristenblad 2015/3 verscheen een artikel van Barmentlo en Jongmans genaamd Nieuw fiscaal procesrecht op de Caribische
eilanden[2] met als ondertitel Something
old, something new. Die laatste zin komt uit een oud Engels rijmpje
betreffende de zaken die een bruid bij zich dient te hebben op haar trouwdag. Dat
rijmpje vervolgt dan met de woorden something
borrowed, something blue.
Hierna zal ik
aangeven dat er wellicht te weinig is geleend, zodat de auteurs dat deel van
het rijmpje terecht hebben weggelaten. Dit artikel behelst daarom met name een
woord van waarschuwing.
Korte geschiedenis van het procesrecht op de Caribische
eilanden
Barmentlo en Jongmans
halen de ontwikkelingsgeschiedenis van het fiscale procesrecht in Nederland aan.
Voor de doeleinden van dit artikel is dat minder belangrijk. Wel is van belang
dat in Nederland met ingang van 1 januari 2005 de tweede feitelijke instantie
in het fiscale procesrecht werd ingevoerd. In de Caribische eilanden vond dit
elf jaar later plaats namelijk per 1 januari 2016. De landen binnen het
koninkrijk en ook de BES-eilanden kennen allen eigen wetgeving ten aanzien van
fiscaal procesrecht. Nergens in deze onderscheiden wetgevingen treft men
bepalingen omtrent het incidenteel hoger beroep aan.
Huidige situatie
De huidige situatie
is dat beroep tegen een uitspraak op bezwaar van de Inspecteur der Belastingen
kan worden ingediend bij het Gerecht in eerste aanleg. Bij een onwelgevallige
uitkomst kunnen belanghebbende en/of de Inspecteur der Belastingen zich
vervolgens wenden tot het Gemeenschappelijk Hof.[3]
Vervolgens kan een gang naar de Hoge Raad der Nederlanden worden ingezet.
Overigens heeft zich in Nederland voor wat betreft het fiscale procesrecht een
aantal jaren eerder nog een interessante ontwikkeling voorgedaan. Tot 1
september 1999 kende Nederland namelijk de zogenaamde Wet Administratieve
Rechtspraak Belastingzaken (“Warb”). Daarna werd het fiscale procesrecht
gevoerd met de Algemene wet bestuursrecht (“Awb) in de hand.
Voorheen kenden de
eilanden een zogenaamde Raad van Beroep voor Belastingzaken en was er geen
tweede feitelijke instantie en ook geen mogelijkheid tot cassatie. Dat was dan
meteen een opmerkelijk verschil met de Nederlandse situatie, waar men enkel via
de rechtbank zijn zaak feitelijk kon laten toetsen, maar er wel een mogelijkheid
bestond om in cassatie te gaan. De Landsverordening op het Beroep in
Belastingzaken dateert van 1940 en is in werking getreden op 1 mei van dat
jaar. De wijzigingen uit 2016 die de mogelijkheid van een tweede feitelijke
instantie bieden, evenals de mogelijkheid van cassatie, zijn aanvullingen op
deze landsverordening. Barmentlo en Jongmans geven overigens ook duidelijk aan
waarom een tweede instantie nodig was: “Verweer
tegen een boete, ook een van fiscale origine, dient te worden bezien als een
geschil van strafrechtelijke en niet van fiscaalrechtelijke aard. Het is onloochenbaar
dat daarbij het recht op toetsing door een
tweede feitelijke instantie past. Om die reden was bij een opgelegde
fiscale boete, met name de zwaardere vergrijpboete, een rechtstreeks beroep op
14 lid 5 IVBR voor het bestaan van de tweede feitelijke instantie bepaald niet
kansloos”.[4]
Eerdere poging
Er is overigens een
poging gedaan om wetgeving in te voeren waarbij enkel hoger beroep werd
toegestaan indien een boete in het spel was. Er zou dan geen tweede
inhoudelijke toetsing plaatsvinden. Aangezien boetes echter veelal in
percentages van een in het geding zijnde belastingbedrag worden uitgedrukt
bleek dat een kansloze poging om tot een vereenvoudigd hoger beroep te geraken.
Elke keer twee maanden
Een belanghebbende
die het niet eens is met een opgelegde aanslag heeft in beginsel twee maanden
vanaf dagtekening om bezwaar aan te
tekenen bij de Inspecteur der Belastingen. Vervolgens dient de Inspecteur een beslissing
te nemen op dit bezwaar. Doet de Inspecteur dat niet dan ontstaat een mogelijkheid
om op basis van deze fictieve weigering in beroep te komen ex artikel 31 lid 1
Algemene Landsverordening Landsbelastingen. Neemt de Inspecteur wel een
beslissing dan heeft de belanghebbende
wederom twee maanden om zich tot het Gerecht in eerste aanleg te richten. Op de
uitspraak van de rechter in eerste aanleg volgt dan weer een beroepstermijn van
twee maanden richting het Hof en evenzo, na een Hofuitspraak; richting de Hoge
Raad. Uitzondering op de tweemaandstermijn vormt de mogelijkheid om in beroep
tegen een fictieve weigering. De ALL bepaalt, in artikel 31 lid 1 onderdeel a, dat
indien de Inspecteur der Belastingen negen maanden na indiening van een
bezwaarschrift geen uitspraak heeft gedaan er sprake is van fictieve weigering
waarna gedurende een periode van 12 maanden een beroepsmogelijkheid openstaat
aan belanghebbende.
Een anomalie in de Caribische fiscale rechtspraak
Zoals aangegeven
dient men in Nederland in fiscalibus te procederen conform de bepalingen van de
Awb en meer specifiek conform hoofdstuk 8 Awb, genaamd Bijzondere bepalingen over de wijze van procederen bij de
bestuursrechter.
In artikel 8:110 Awb
is de mogelijkheid tot het instellen van incidenteel hoger beroep opgenomen.
Indien een van de partijen hoger beroep instelt, krijgt de wederpartij de
mogelijkheid om binnen zes weken nadat de hoger beroepsrechter de gronden van
het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft verzonden, incidenteel hoger beroep in te stellen.
“Een beroepsprocedure voor de rechtbank kan uitmonden in een uitspraak
die geen van beide partijen volledig in het gelijk stelt. Een van hen kan na
een afweging van kosten en baten besluiten geen hoger beroep in te stellen. Als
echter blijkt dat de andere partij wel hoger beroep heeft ingesteld kan die
afweging anders komen te liggen. De partij die geen hoger beroep instelde, kan,
nu hij toch kosten voor verweer moet maken en moet leven met de voortdurende
onzekerheid omtrent de uitkomst van de procedure, ook de punten waarop hij door
de rechtbank in het ongelijk is gesteld aan het gerechtshof willen voorleggen.
Daartoe biedt 8:110 Awb de mogelijkheid om bij het verweerschrift incidenteel
hoger beroep in te stellen. Van de indiener van het incidenteel hoger beroep
wordt geen griffierecht geheven”.[5]
De Caribische fiscale rechtspraak kent geen incidenteel
hoger beroep
Het ontbreken van de
mogelijkheid van incidenteel hoger beroep betekent concreet dat partijen los
van elkaar in hoger beroep moeten komen. Uit een recente uitspraak[6]
kan worden afgeleid dat de partij die als tweede ook hoger beroep instelt, geen
griffierecht verschuldigd zal zijn. Dat sluit dan aan op het niet verschuldigd
zijn van griffierechten door het instellen van incidenteel hoger beroep in
Nederland.
Vanuit een oogpunt
van tactiek bestaat er echter nu een vreemde situatie. Stel dat een partij op
een van de laatste dagen dat hoger beroep nog openstaat inderdaad hoger beroep
aantekent. Dan zal de tegenpartij de facto geen mogelijkheid hebben om ook nog
in hoger beroep te komen. Die kan zich dan nog enkel verweren tegen het
ingestelde hoger beroep, maar kan dan zelf geen grieven meer opbrengen. Het
lijkt daarmee raadzaam –voor beide partijen- om in het Caribische deel van het
Koninkrijk der Nederlanden altijd hoger beroep in te stellen tegen een
uitspraak van het Gerecht in Eerste Aanleg. Met als uitzondering daarop
natuurlijk de partij die geheel in het gelijk is gesteld. Dat zou dan een pro
forma hoger beroep kunnen zijn en dan moet men maar afwachten wat de
tegenpartij doet. Zo ontstaan wellicht bizarre situaties, waarbij mogelijkerwijs
hoger beroepen ingesteld gaan worden, omdat men voorbereid wil zijn op een
mogelijk hoger beroep van de tegenpartij. Om onder meer proceseconomische
redenen lijkt dit ongewenst.
Theoretische achtergrond[i]
De fiscale rechtspraak is onderdeel van de bestuursrechtspraak. In de
bestuursrechtspraak is in Nederland een verschuiving gaande van wat men noemt
het recours objecif naar het recours subjectif. Dit is ontstaan ten tijde van
de invoering van de Awb in 1994.
Inzichten veranderden in die periode. De rol van de bestuursrechter wijzigde.
In plaats van handhaving van het objectieve recht verschoof de focus naar
rechtsbescherming van het individu. Of zoals Drop[7] het
verwoordt: “De rechtsbeschermingsfunctie werd de primaire functie van het
bestuursprocesrecht en daarmee werd het bieden van individuele rechtsbescherming
de taak van de bestuursrechter.”
De verschuiving van het recours objectif naar het recours subjectif houdt
in dat er steeds meer sprake is van het oplossen van geschillen tussen partijen
dan dat er sprake is van het toetsen van rechtmatigheid van overheidshandelen.
Waarbij dan meteen wordt opgemerkt dat in het bestuursrecht het niet immer om
twee partijen hoeft te gaan. Immers, een vergunning met betrekking tot
bijvoorbeeld het uitoefenen van een horecagelegenheid raakt niet enkel de
horeca-exploitant en de overheid maar kan ook in de belangen van omwonenden
treden. Dit ziet men in het belastingrecht uiteraard niet. Daar is het telkens
de belastingplichtige versus de Inspecteur der belastingen (of andersom). De
anomalie bestaat niet zozeer in het voorkomen
van incidenteel hoger beroep in ons fiscaal procesrecht maar juist in het
tegenovergestelde. De moderne bestuursrechtspraak is er op gericht om geen
lange beroepstermijnen te hanteren, geen schorsende werking van het beroep een
snelle procedure. Het was dan ook niet gebruikelijk in het bestuursprocesrecht
om een eis in reconventie of incidenteel hoger beroep in te kunnen stellen. Indien
wij rechtsbescherming echter zien als de primaire taak van de belastingrechter
lijkt mij dat het Caribische fiscale procesrecht aangevuld moet worden met de
mogelijkheid van incidenteel hoger beroep. Als algemene opmerking kan daar aan
toegevoegd dat dit wellicht opgeld doet voor het Caribische bestuursrecht in
zijn algemeenheid maar in deze beperkt ik mij tot het Caribische fiscale
procesrecht.
Conclusies/aanbevelingen
De ene partij kan in
hoger beroep voor zichzelf de mogelijkheid creëren om grieven naar voren te
brengen en de andere partij die mogelijkheid onthouden door het hoger beroep zo
laat mogelijk in te stellen. Dat zou betekenen dat de tactisch meest handige
partij om formele redenen wint, hetgeen wellicht geen recht doet aan de feitelijke
situatie.
Dit kan echter een
ongewenste reactie van de tegenpartij oproepen die ook de mogelijkheid zal
willen openhouden om in een tweede instantie grieven naar voren te brengen. Een
en ander zal er toe kunnen leiden dat het Caribische Hof het met fiscale zaken drukker
gaat krijgen dan verwacht. Uit een persoonlijk onderhoud met de vorige president
van het Hof weet ik dat het budget voor belastingzaken ridicuul laag is. Dat
gegeven pleit eveneens voor efficiëntie.
De situatie waarbij
in de Landsverordening op het beroep in belastingzaken een incidentele
beroepsmogelijkheid ontbreekt zal, gelet op het bovenstaande, er toe kunnen
leiden dat onnodig vaak hoger beroep wordt ingesteld. Het lijkt dan ook
raadzaam om deze lacune in het fiscale procesrecht zo spoedig mogelijk op te
vullen.
Om terug te komen op
de ondertitel van het artikel van Barmentlo en Jongmans: “borrow” zo snel
mogelijk het incidenteel hoger beroep van artikel 8:110 Awb.
[1] mr P.E. Muller is sedert 1998 aan dit
blad verbonden als redacteur en als belastingadviseur werkzaam bij Muller &
Associates
[2] Caribisch Juristenblad, 2015/3, pag. 165
e.v.
[3] Gemeenschappelijk Hof van Aruba, Curaçao,
Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
[4] Barmentlo/Jongmans, pag. 167
[5] Meyjes, P., Fiscaal procesrecht, Deventer
2014, pag. 225 e.v. d
[6][6] HGvJ 24 januari 2019, ECLI:NL:OGHACMB:2019:41
[7] Drop, J.Th., Handboek Caribisch Bestuursprocesrecht, Den Haag, Boom juridisch
2019, pag. 193 e.v.
No comments:
Post a Comment