March 25, 2022

Pleidooi voor het invoeren van incidenteel hoger beroep in het Caribische fiscale procesrecht

 


mr P.E. Muller[1]

 

In het Caribisch Juristenblad 2015/3 verscheen een artikel van Barmentlo en Jongmans genaamd Nieuw fiscaal procesrecht op de Caribische eilanden[2] met als ondertitel Something old, something new. Die laatste zin komt uit een oud Engels rijmpje betreffende de zaken die een bruid bij zich dient te hebben op haar trouwdag. Dat rijmpje vervolgt dan met de woorden something borrowed, something blue.

Hierna zal ik aangeven dat er wellicht te weinig is geleend, zodat de auteurs dat deel van het rijmpje terecht hebben weggelaten. Dit artikel behelst daarom met name een woord van waarschuwing.

Korte geschiedenis van het procesrecht op de Caribische eilanden

Barmentlo en Jongmans halen de ontwikkelingsgeschiedenis van het fiscale procesrecht in Nederland aan. Voor de doeleinden van dit artikel is dat minder belangrijk. Wel is van belang dat in Nederland met ingang van 1 januari 2005 de tweede feitelijke instantie in het fiscale procesrecht werd ingevoerd. In de Caribische eilanden vond dit elf jaar later plaats namelijk per 1 januari 2016. De landen binnen het koninkrijk en ook de BES-eilanden kennen allen eigen wetgeving ten aanzien van fiscaal procesrecht. Nergens in deze onderscheiden wetgevingen treft men bepalingen omtrent het incidenteel hoger beroep aan.

Huidige situatie

De huidige situatie is dat beroep tegen een uitspraak op bezwaar van de Inspecteur der Belastingen kan worden ingediend bij het Gerecht in eerste aanleg. Bij een onwelgevallige uitkomst kunnen belanghebbende en/of de Inspecteur der Belastingen zich vervolgens wenden tot het Gemeenschappelijk Hof.[3] Vervolgens kan een gang naar de Hoge Raad der Nederlanden worden ingezet. Overigens heeft zich in Nederland voor wat betreft het fiscale procesrecht een aantal jaren eerder nog een interessante ontwikkeling voorgedaan. Tot 1 september 1999 kende Nederland namelijk de zogenaamde Wet Administratieve Rechtspraak Belastingzaken (“Warb”). Daarna werd het fiscale procesrecht gevoerd met de Algemene wet bestuursrecht (“Awb) in de hand.

Voorheen kenden de eilanden een zogenaamde Raad van Beroep voor Belastingzaken en was er geen tweede feitelijke instantie en ook geen mogelijkheid tot cassatie. Dat was dan meteen een opmerkelijk verschil met de Nederlandse situatie, waar men enkel via de rechtbank zijn zaak feitelijk kon laten toetsen, maar er wel een mogelijkheid bestond om in cassatie te gaan. De Landsverordening op het Beroep in Belastingzaken dateert van 1940 en is in werking getreden op 1 mei van dat jaar. De wijzigingen uit 2016 die de mogelijkheid van een tweede feitelijke instantie bieden, evenals de mogelijkheid van cassatie, zijn aanvullingen op deze landsverordening. Barmentlo en Jongmans geven overigens ook duidelijk aan waarom een tweede instantie nodig was: “Verweer tegen een boete, ook een van fiscale origine, dient te worden bezien als een geschil van strafrechtelijke en niet van fiscaalrechtelijke aard. Het is onloochenbaar dat daarbij het recht op toetsing door een  tweede feitelijke instantie past. Om die reden was bij een opgelegde fiscale boete, met name de zwaardere vergrijpboete, een rechtstreeks beroep op 14 lid 5 IVBR voor het bestaan van de tweede feitelijke instantie bepaald niet kansloos”.[4]

Eerdere poging

Er is overigens een poging gedaan om wetgeving in te voeren waarbij enkel hoger beroep werd toegestaan indien een boete in het spel was. Er zou dan geen tweede inhoudelijke toetsing plaatsvinden. Aangezien boetes echter veelal in percentages van een in het geding zijnde belastingbedrag worden uitgedrukt bleek dat een kansloze poging om tot een vereenvoudigd hoger beroep te geraken.

Elke keer twee maanden

Een belanghebbende die het niet eens is met een opgelegde aanslag heeft in beginsel twee maanden vanaf dagtekening om  bezwaar aan te tekenen bij de Inspecteur der Belastingen. Vervolgens dient de Inspecteur een beslissing te nemen op dit bezwaar. Doet de Inspecteur dat niet dan ontstaat een mogelijkheid om op basis van deze fictieve weigering in beroep te komen ex artikel 31 lid 1 Algemene Landsverordening Landsbelastingen. Neemt de Inspecteur wel een beslissing  dan heeft de belanghebbende wederom twee maanden om zich tot het Gerecht in eerste aanleg te richten. Op de uitspraak van de rechter in eerste aanleg volgt dan weer een beroepstermijn van twee maanden richting het Hof en evenzo, na een Hofuitspraak; richting de Hoge Raad. Uitzondering op de tweemaandstermijn vormt de mogelijkheid om in beroep tegen een fictieve weigering. De ALL bepaalt, in artikel 31 lid 1 onderdeel a, dat indien de Inspecteur der Belastingen negen maanden na indiening van een bezwaarschrift geen uitspraak heeft gedaan er sprake is van fictieve weigering waarna gedurende een periode van 12 maanden een beroepsmogelijkheid openstaat aan belanghebbende.

Een anomalie in de Caribische fiscale rechtspraak

Zoals aangegeven dient men in Nederland in fiscalibus te procederen conform de bepalingen van de Awb en meer specifiek conform hoofdstuk 8 Awb, genaamd Bijzondere bepalingen over de wijze van procederen bij de bestuursrechter.

In artikel 8:110 Awb is de mogelijkheid tot het instellen van incidenteel hoger beroep opgenomen. Indien een van de partijen hoger beroep instelt, krijgt de wederpartij de mogelijkheid om binnen zes weken nadat de hoger beroepsrechter de gronden van het hoger beroep aan de desbetreffende partij heeft verzonden,  incidenteel hoger beroep in te stellen.

Een beroepsprocedure voor de rechtbank kan uitmonden in een uitspraak die geen van beide partijen volledig in het gelijk stelt. Een van hen kan na een afweging van kosten en baten besluiten geen hoger beroep in te stellen. Als echter blijkt dat de andere partij wel hoger beroep heeft ingesteld kan die afweging anders komen te liggen. De partij die geen hoger beroep instelde, kan, nu hij toch kosten voor verweer moet maken en moet leven met de voortdurende onzekerheid omtrent de uitkomst van de procedure, ook de punten waarop hij door de rechtbank in het ongelijk is gesteld aan het gerechtshof willen voorleggen. Daartoe biedt 8:110 Awb de mogelijkheid om bij het verweerschrift incidenteel hoger beroep in te stellen. Van de indiener van het incidenteel hoger beroep wordt geen griffierecht geheven”.[5]

 

De Caribische fiscale rechtspraak kent geen incidenteel hoger beroep

Het ontbreken van de mogelijkheid van incidenteel hoger beroep betekent concreet dat partijen los van elkaar in hoger beroep moeten komen. Uit een recente uitspraak[6] kan worden afgeleid dat de partij die als tweede ook hoger beroep instelt, geen griffierecht verschuldigd zal zijn. Dat sluit dan aan op het niet verschuldigd zijn van griffierechten door het instellen van incidenteel hoger beroep in Nederland.

Vanuit een oogpunt van tactiek bestaat er echter nu een vreemde situatie. Stel dat een partij op een van de laatste dagen dat hoger beroep nog openstaat inderdaad hoger beroep aantekent. Dan zal de tegenpartij de facto geen mogelijkheid hebben om ook nog in hoger beroep te komen. Die kan zich dan nog enkel verweren tegen het ingestelde hoger beroep, maar kan dan zelf geen grieven meer opbrengen. Het lijkt daarmee raadzaam –voor beide partijen- om in het Caribische deel van het Koninkrijk der Nederlanden altijd hoger beroep in te stellen tegen een uitspraak van het Gerecht in Eerste Aanleg. Met als uitzondering daarop natuurlijk de partij die geheel in het gelijk is gesteld. Dat zou dan een pro forma hoger beroep kunnen zijn en dan moet men maar afwachten wat de tegenpartij doet. Zo ontstaan wellicht bizarre situaties, waarbij mogelijkerwijs hoger beroepen ingesteld gaan worden, omdat men voorbereid wil zijn op een mogelijk hoger beroep van de tegenpartij. Om onder meer proceseconomische redenen lijkt dit ongewenst.

Theoretische achtergrond[i]        

De fiscale rechtspraak is onderdeel van de bestuursrechtspraak. In de bestuursrechtspraak is in Nederland een verschuiving gaande van wat men noemt het recours objecif naar het recours subjectif. Dit is ontstaan ten tijde van de invoering  van de Awb in 1994. Inzichten veranderden in die periode. De rol van de bestuursrechter wijzigde. In plaats van handhaving van het objectieve recht verschoof de focus naar rechtsbescherming van het individu. Of zoals Drop[7] het verwoordt: “De rechtsbeschermingsfunctie werd de primaire functie van het bestuursprocesrecht en daarmee werd het bieden van individuele rechtsbescherming de taak van de bestuursrechter.”

De verschuiving van het recours objectif naar het recours subjectif houdt in dat er steeds meer sprake is van het oplossen van geschillen tussen partijen dan dat er sprake is van het toetsen van rechtmatigheid van overheidshandelen. Waarbij dan meteen wordt opgemerkt dat in het bestuursrecht het niet immer om twee partijen hoeft te gaan. Immers, een vergunning met betrekking tot bijvoorbeeld het uitoefenen van een horecagelegenheid raakt niet enkel de horeca-exploitant en de overheid maar kan ook in de belangen van omwonenden treden. Dit ziet men in het belastingrecht uiteraard niet. Daar is het telkens de belastingplichtige versus de Inspecteur der belastingen (of andersom). De anomalie bestaat  niet zozeer in het voorkomen van incidenteel hoger beroep in ons fiscaal procesrecht maar juist in het tegenovergestelde. De moderne bestuursrechtspraak is er op gericht om geen lange beroepstermijnen te hanteren, geen schorsende werking van het beroep een snelle procedure. Het was dan ook niet gebruikelijk in het bestuursprocesrecht om een eis in reconventie of incidenteel hoger beroep in te kunnen stellen. Indien wij rechtsbescherming echter zien als de primaire taak van de belastingrechter lijkt mij dat het Caribische fiscale procesrecht aangevuld moet worden met de mogelijkheid van incidenteel hoger beroep. Als algemene opmerking kan daar aan toegevoegd dat dit wellicht opgeld doet voor het Caribische bestuursrecht in zijn algemeenheid maar in deze beperkt ik mij tot het Caribische fiscale procesrecht.

Conclusies/aanbevelingen

De ene partij kan in hoger beroep voor zichzelf de mogelijkheid creëren om grieven naar voren te brengen en de andere partij die mogelijkheid onthouden door het hoger beroep zo laat mogelijk in te stellen. Dat zou betekenen dat de tactisch meest handige partij om formele redenen wint, hetgeen wellicht geen recht doet aan de feitelijke situatie.

Dit kan echter een ongewenste reactie van de tegenpartij oproepen die ook de mogelijkheid zal willen openhouden om in een tweede instantie grieven naar voren te brengen. Een en ander zal er toe kunnen leiden dat het Caribische Hof het met fiscale zaken drukker gaat krijgen dan verwacht. Uit een persoonlijk onderhoud met de vorige president van het Hof weet ik dat het budget voor belastingzaken ridicuul laag is. Dat gegeven pleit eveneens voor efficiëntie.

De situatie waarbij in de Landsverordening op het beroep in belastingzaken een incidentele beroepsmogelijkheid ontbreekt zal, gelet op het bovenstaande, er toe kunnen leiden dat onnodig vaak hoger beroep wordt ingesteld. Het lijkt dan ook raadzaam om deze lacune in het fiscale procesrecht zo spoedig mogelijk op te vullen.

Om terug te komen op de ondertitel van het artikel van Barmentlo en Jongmans: “borrow” zo snel mogelijk het incidenteel hoger beroep van artikel 8:110 Awb.



[1] mr P.E. Muller is sedert 1998 aan dit blad verbonden als redacteur en als belastingadviseur werkzaam bij Muller & Associates

[2] Caribisch Juristenblad, 2015/3, pag. 165 e.v.

[3] Gemeenschappelijk Hof van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

[4] Barmentlo/Jongmans, pag. 167

[5] Meyjes, P., Fiscaal procesrecht, Deventer 2014, pag. 225 e.v. d

[6][6] HGvJ 24 januari 2019, ECLI:NL:OGHACMB:2019:41

[7] Drop, J.Th., Handboek Caribisch Bestuursprocesrecht, Den Haag, Boom juridisch 2019, pag. 193 e.v.



[i] Met dank aan prof. mr. L. Rogier en mevrouw mr. M. Peeters voor hun gedeelde inzichten

No comments:

Post a Comment